VARSSEVELD – Afgelopen zondag was schrijver Adriaan van Dis, voor de zevende keer (!) op uitnodiging van boekhandel Rutgers, te gast in het Borchuus. In een bomvolle grote zaal, werd hij geïnterviewd door Joyce de Schepper over zijn nieuwste roman ‘Naar zachtheid en een warm omhelzen’.
Tekst: Ria Tuenter
“Hoe gaat het met u?”, opent De Schepper. “Ik ben een wrak, maar verder gaat het goed”, antwoordt Van Dis. “Ik heb een ontsteking in mijn arm. Spuit erin gehad… hielp niet. Binnenkort een tweede. Ik kan helaas niet signeren met deze arm, maar ik kan wel heel mooi stempelen.” Dat het stempelen in de pauze niet vlekkeloos verloopt, daarover meer aan het eind van dit artikel.
“Naar zachtheid en een warm omhelzen” is een roman over een moeilijke jeugd en een traumatische familiegeschiedenis. Zijn vader wordt gekweld door oorlogsherinneringen en is gewelddadig, zijn moeder is overspannen. Het verhaal wordt afwisselend verteld vanuit twee perspectieven. Enerzijds de observaties van de negenjarige Adriaan, die vanwege de problemen van zijn ouders, tijdelijk opgroeit bij zijn opa Huibert – een rijke herenboer die zijn boerderij had verruild voor een groot huis in Breda – en zijn ‘meid voor dag en nacht’ Ommie, Adriaans surrogaat-oma. Anderzijds vertelt de schrijver, de oude Adriaan dus, hoe hij terugkijkt op zichzelf als negenjarige. Zo verbindt hij heden en verleden in dit boek.
Adriaan was een onwettig kind. Zijn moeder kwam zwanger aan in Nederland met zijn drie zussen. “Ik werd hierdoor altijd raar aangekeken”, vertelt Van Dis. Ommie accepteerde mij helemaal, Ik werd gezien door haar en ze oordeelde niet. Aan haar hand durfde ik steeds meer. Ze heeft me geharnast door heel lief te zijn. Ik kroop graag tegen haar ‘gemoed’. Ze was heel knuffelig, iets dat ik van huis uit niet gewend was. Mijn vader was wreed, hij sloeg. Mijn moeder was ‘gezellig rechts’, maar ook een akelige vrouw.”
Dat ‘aardig zijn’ vindt Van Dis een mooi, zuiver kernwoord. “Laten we proberen eens wat vaker aardig te zijn. Bedank de trambestuurder als hij iets later vertrekt omdat hij jou in de verte aan ziet komen rennen. Of groet de treinconducteur als hij naar je kaartje vraagt. Het zijn van die kleine gebaren waarmee je jezelf ook zo’n plezier doet.” Ommie is voor de kleine Adriaan een grote inspiratiebron. “Ze had een warm hart voor mensen die het moeilijk hebben. Ze noemde ze de ‘veertjes’ en liet ze binnen in haar keuken via de achterdeur. Ze vroeg nooit iets terug, een beetje dankbaarheid was genoeg.”
Van Ommie krijgt Adriaan een oude verrekijker, waarmee hij de buitenwereld op een veilige manier dichterbij kan halen. Het wordt zijn beste vriend en hij geeft ‘m zelfs een naam: ‘Maresch’, naar de naam die hij in de koker ziet staan. De kijker heeft een mooie symboliek: je haalt mensen ermee dichterbij, en als je ‘m omdraait houd je ze op afstand. Het helpt hem om zijn angsten te overwinnen.
Over de noodzaak om te schrijven zegt Van Dis: “Zorg dat je niks anders kunt, dan moet je wel. En… zorg dat je geen pensioen hebt, dan zit je, net als ik, op je 77ste nog voor een volle zaal in Varsseveld.” Overigens wel met een vlek in zijn broek, want dat signeer-stempelen bleek toch wat ingewikkelder dan gedacht. “Maar”, besluit hij, “ik heb in de pauze wel vast een kop bedacht voor in de krant: “Van Dis vertelt schuim op zijn gulp in Varsseveld.” Waarvan akte, meneer Van Dis!